hoofdpagina psychologie spiritualiteit
Jan
Foudraine stelt in zijn boek ‘Wie is van Licht?’, dat
we in feite allemaal al verlicht zijn, maar dat ons ego, ons eigenbelang, onze
zgn. persoonlijkheid het ervaren van dat verlicht zijn in de weg staat. Foudraine gebruikt het beeld van een lamp die geheel beroet
is. Wat we moeten doen om verlicht te worden is het verwijderen van het roet,
waarna blijkt dat het licht er altijd al was.
Verlichting
is in die optiek zowel een aangeboren staat van de mens, als een proces om
voortdurend het vuil van de lamp te poetsen. Ik denk hierbij aan de uitspraken
van Jezus: ‘het koninkrijk der hemelen is binnen Ulieden’
enerzijds en anderzijds de uitspraak die hij doet in de parabel van de wijze en
dwaze maagden waarin hij zegt dat het licht voeding nodig heeft om te blijven
branden.
Vaak
wordt in de esoterische literatuur vooral de ontdekking van het ‘reeds altijd
al verlicht zijn’ benadrukt. Er is een sprong (Foudraine:
een kwantumsprong) voor nodig om uit de normale staat van het egobewustzijn te geraken en in de staat van het verlichte,
goddelijke bewustzijn te komen.
Dat
het een sprong moet zijn is begrijpelijk, want het zóeken naar verlichting is
een actie van het ego (wij willen verlicht zijn, misschien willen we wel
bijzonder zijn, beroemd worden, ons er prettig door voelen, of zoeken we de
bevrediging van anderen daarmee iets kunnen bieden), terwijl dat ego juist moet
verdwijnen om verlicht te raken.
Naast
wat ik zou willen noemen het ‘zijnskarakter’ van de verlichting, is er dus ook
het proceskarakter, het stukje bij beetje wegpoetsen van het roet van de lamp.
Over
dat poetsen:
Ik
denk dat de christelijke (e.a.) kerken vooral het jezelf verbeteren benadrukt
hebben, door te wijzen op het belang van daden vanuit nederigheid,
barmhartigheid, naastenliefde, dankbaarheid e.d.
Van Praag schrijft dat het een mystiek feit
is, dat de goede daad de geestelijke verlichting bevordert. Het doen van goede
daden of het ontwikkelen van goede eigenschappen zou dan dus niet het einddoel
zijn, maar slechts een middel om dichter bij de verlichting, bij het koninkrijk
te komen. Het is als het wegpoetsen van een stukje roet van de lamp. In een
situatie de minste willen zijn komt vaak die situatie zelf ten goede, maar
belangrijker is misschien nog wel dat het ego, dat zich wellicht had willen
onderscheiden of willen winnen, op dat moment, en voor dat deel, even geen
recht van bestaan wordt gegeven.
Vanuit
de visie dat verlichting zowel een sprong is als hard werken, meen ik in de
evangeliën ook te zien dat Jezus zowel reeds verlicht was als bezig was om de
vlekjes die zich op de lamp dreigden af te zetten te verwijderen. Zo zie ik de
vervloeking van de vijgenboom (Marc. 11:13) ‘nooit ete meer iemand vrucht van U in eeuwigheid’. (Jezus
had honger en er zaten geen vijgen aan de boom.) als een menselijk ego-reactie.
Zou
Jezus na de vervloeking van de vijgenboom hebben ingezien dat dat
voor het moment, ook voor hem gold, dat zijn boosheid zijn verwerkelijking van
zijn goddelijkheid in de weg stond? Het lijkt er wel op, immers de volgende
dag, geconfronteerd met de dode vijgenboom zegt hij: En wanneer gij staat te
bidden, vergeeft wat gij tegen iemand mocht hebben opdat ook Uw vader uw
overtredingen vergeve’. (Matth. 21:19)
Wellicht
weet hij zich daarmee vergeven voor zijn boosheid door God de vader.
Met
de uitdrijving uit de tempel maakt Jezus mogelijk duidelijk waarom zijn leer
geen effect heeft: de tempel, het menselijk lichaam, kan zijn functie, het
ontvangen van God niet vervullen vanwege menselijke (ego) belangen (geldelijk
gewin in dit geval).
Later
zien we Jezus die tot de Vader bidt: ‘Mijn vader, indien het mogelijk is, laat
deze beker (de lijdensweg) aan mij voorbijgaan; doch niet gelijk ik wil, maar
gelijk Gij wilt.’ (Matt.26:39). De mens Jezus ziet op tegen wat hij weet
dat gaat komen en verzoekt om zich daar niet aan bloot te hoeven stellen.
Zijn
gehoorzaamheid aan wat hij ervaart als goddelijke opdracht, wint het van zijn
vrees. Maar gehoorzaamheid alleen is niet genoeg. Het gebod God lief te hebben
met de gehele ziel, het hart en het verstand, vraagt van Jezus ook begrip voor
het waarom van de lijdensweg: het kwaad (wat hem wordt aangedaan) kan misschien
alleen worden weggenomen als hij het accepteert, op zich neemt: ‘indien deze
beker niet kán voorbij gaan, tenzij dan dat ik dien drinke’.
Mogelijk
had Jezus bij zichzelf het kwaad herkend en oplosbaar gemaakt door ‘acting out’, door zijn boosheid eerst te uiten naar de
vijgenboom en de handelaren in de tempel; Misschien neemt Jezus nu de rol op
zich die de vijgenboom en de handelaren voor hem gespeeld hadden (nl. het
kunnen uiten en daarmee doorleven en loslaten van zijn eigen boosheid) t.a.v.
degenen die hém kwaad gaan doen.
En
dan komt de uitspraak aan het kruis: ‘Mijn god, mijn god, waarom hebt gij mij
verlaten?’ Is hier sprake van een allerlaatste restje menselijkheid?
Eenzaamheid, zich in de steek gelaten voelen? Of hoopte Jezus alsnog op de
bekering van zijn volk dat hij zelf nog kon meemaken dat zijn lijdensweg niet
voor niets was geweest? Dat de haat van het volk zou omkeren in begrip en
inzicht zoals dat bij hemzelf was gebeurd? Het gebeurde niet en dan komt Jezus
met de uitspraak: “God, vergeef
het hen, want ze weten niet wat ze doen”.
Jezus
belichaamt voor mij de integratie van de sprong en de procestheorie. Hij was
goddelijk, maar moest het ook voortdurend weer op zichzelf heroveren. En geldt
dat niet voor ons allemaal?
Literatuur:
De Bijbel, N.B.G. Amsterdam, 1951
Foudraine, Jan: Wie is van Licht. Sijthoff,
Amsterdam, 1985
Praag, H. van: De acht poorten der zaligheid. Strengholt, 1972.
©
Drs. Bert Henning. 1986
home
psychologie spiritualiteit